Schilderen is mijn raison d’être – ik zou niet zonder kunnen.

 

Schilderen moet worden voorbereid en vraagt om organisatie, maar vervolgens gaat het er om om toe te werken naar het punt waarop je de controle verliest, de regels doorbreekt, het schilderij ‘zichzelf schildert’ en je je de dingen laat overkomen. Dat is waar je op uit bent: de vrije val, het loslaten, het meedrijven op de flow, op je intuïtie, het je laten verleiden door de zinnelijkheid van het materiaal, het je overgeven aan het onbewaakte ogenblik. Kortom: vrijheid.

 

Maar er zijn regels van de kunst, en die moet je kennen voor je ze kunt doorbreken. Het  volstrekt nieuwe bestaat niet. Absolute spontaniteit is ondenkbaar. Altijd zal de verbeelding vorm moeten krijgen.

 

De regels heb ik leren kennen op de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag (akte MO-A en B tekenen, 1971-76). Vakmatigheid lag aan de basis, beeldende kwaliteit was een sine qua non, artistieke integriteit norm. Mijn doel is zintuiglijkheid met zin, met existentiële betekenis. De beeldende middelen hebben immers een eigen communicatieve waarde.

 

Dat ik ook kunsthistoricus ben is van toegevoegde waarde (UvA). Dat ik tevens kunst- en cultuurfilosofie, kunstsociologie en kunstkritiek heb gestudeerd (eveneens aan de UvA) nog meer. Pas als je weet wat aan ons is voorafgegaan, en je je plaats hebt kunnen bepalen, kun je daar iets van betekenis aan toevoegen.

In mijn werk versta ik mij met het levensgevoel van pop-art, het schrift van het abstract-expressionisme, en de beeldende en artistieke vrijheid van iemand als Matisse.

Verf moet worden opgeladen met bezieling, met spiritualiteit. Doel is altijd om in principe dood materiaal – wat de Duitsers noemen – te beleben. De materie moet geest worden.

 

1 mei 2019